Wadvogels als koningsvoedsel
Door: Hans Revier
Datum: 5 december 2013
De vondst van een rijk versierde mantelspeld in 1953 vestigde de aandacht op de terp nabij het dorpje Wijnaldum, onder de rook van Harlingen. Nadere opgravingen onthulden dat rond het jaar 700 op deze terp welgestelde Friezen woonden. Dat bleek ook uit een nauwgezette analyse van de botfragmenten van vogels die deze bewoners aten. Al in de vroege Middeleeuwen ontwikkelde men hier de techniek om met netten grote groepen steltlopers te vangen.
Terpen komen vanaf België tot in Denemarken langs de hele Noordzeekust voor. Alleen al in Friesland liggen nog 955 terpen of restanten daarvan. Al in de Romeinse tijd dienden de kunstmatige heuvels voor de bewoners van het uitgestrekte kweldergebied als toevluchtsoord tijdens periodes met hoog water. In de periode tussen 500 en 1200 bereikte de bewoning van de terpen het hoogtepunt. Daarna nam, door bedijkingen van het kweldergebied, de noodzaak af om op terpen te blijven wonen.
Koningsterp
Terpen hebben altijd de belangstelling gehad van amateurarcheologen, die zochten naar overblijfselen van de eeuwenlange bewoning. In 1953 vond een van hen op de terp bij Wijnaldum, een dorpje vlakbij de huidige industriehaven van Harlingen, de restanten van een gouden, fraai bewerkte fibula of mantelspeld. Met behulp van andere vondsten kon deze mantelspeld gereconstrueerd worden. Tijdens grootschalige opgravingen tussen 1991 en 1993 vond men tal van andere voorwerpen, zoals muziekinstrumenten, restanten van glazen en lepels. Hieruit kon de conclusie getrokken worden dat de bewoners van deze terp in ieder geval welgesteld en misschien wel koninklijk waren. Sommige bronnen verhalen namelijk over een machtige koning Winwald die rond het jaar 600 over Friesland heerste. De naam Wijnaldum zou hier naar verwijzen.
Botresten
Tijdens de opgravingen vond men ook enorme hoeveelheden botresten van huisdieren, vee en vogels. Met behulp van een referentiecollectie zijn 3429 botresten van de vogels nader geanalyseerd, zodat een beeld ontstond van de verschillende soorten die in de loop van eeuwen door de terpbewoners verorberd werden. Uit lagen uit de Romeinse tijd en de daarop volgende periode van de volksverhuizingen (1ste tot en met de 5e eeuw) zijn eendensoorten als wintertaling, smient, pijlstaarteend en wilde eend het meest algemeen. In de daarop volgende periodes komen ook brandgans en rotgans voor. Resten van steltlopers worden in de eerste eeuwen nauwelijks aangetroffen. Vanaf de 7e eeuw verandert dat beeld drastisch. Steltlopers als de grutto, kemphaan, bonte strandloper, kanoetstrandloper, goud- en zilverplevier zijn dan oververtegenwoordigd in de botresten.
Wilsterflappen
Vergeleken met de gevonden botresten uit andere terpen zijn alleen bij Wijnaldum steltlopers in zulke grote aantallen vertegenwoordigd. Dit geeft aanleiding tot de theorie dat de bewoners van de terp van Wijnaldum rond het jaar 700 een nieuwe techniek hebben ontwikkeld om met name steltlopers in grote aantallen te vangen. Immers eendensoorten kon men tijdens de ruiperiode relatief gemakkelijk te pakken krijgen. Uit verschillende Middeleeuwse bronnen is het vangen van vogels met behulp van netten bekend uit de 14e en 15e bekend. Een techniek die nu nog voortleeft is het wilsterflappen, het vangen van goudplevieren met een klapnet. Wellicht had de elite van de koningsterp de tijd en de middelen om deze techniek voor het eerst te ontwikkelen. En verschenen wadvogels op het menu van de Friese koningen.
Bronnen
Zeiler, J. (2013). Birds for the Elite? Fowling in the Northern Netherlands in the Roman Period and the Early Middle Ages. International Journal of Osteoarchaeology.
Prummel, W., Halici, H. & A. Verbaas, (2011). The bone and antler tools from the Wijnaldum-Tjitsma terp. Journal of Archaeology in the Low Countries, 3, 65-106.
Terpen, op: http://www.archeoweb.nl/pages/historie/middeleeuwen/vroege-middeleeuwen.php