Gesloten riviermonden
Door: Tim van Oijen
Datum: 8 februari 2018
In het Holoceen, de periode van de laatste ijstijd tot heden, hadden meerdere rivieren in het waddengebied, zoals de Hunze en de Eems, een open verbinding naar zee. In een recente overzichtsstudie is bestudeerd hoe deze en andere rivieren langs de Nederlandse kust de ontwikkeling van getijdegebieden hebben beïnvloed. Getijdegebieden bleken te verzanden en/of van de zee afgesloten te raken als er geen rivier (meer) op uitkwam.
Een rivier voert zoet water, zand en slib af en bepaalt daardoor deels hoe het estuarium, de plek waar hij in zee uitmondt, er uitziet. Het rivierwater versterkt de ebstroom wat onder meer de landinwaartse indringing van zeewater kan beperken en kan zorgen voor de zeewaartse export van estuariene en riviersedimenten. De langetermijneffecten van rivieren op de ontwikkeling van getijdegebieden zijn nog niet goed bekend. Geologen hebben dit nader onderzocht voor het Nederlandse kustgebied in het Holoceen.
Verzanden
Na de laatste ijstijd ontstonden door een sterk stijgende zeespiegel estuaria en baaien in eerder gevormde valleien. In deze systemen hoogde het sediment geleidelijk op. In afwezigheid van rivieren sloten zeegaten zich op den duur, zoals bij de getijdesystemen van Uitgeest en Rijswijk-Zoetermeer. Ook de systemen die werden gevormd door zee-inbraken in het late Holoceen verzandden nagenoeg allemaal. Sommige getijdegebieden, zoals de Middelzee in het noordwesten van Friesland, werden ingepolderd na voldoende te zijn opgehoogd door natuurlijke verzanding.
Daar waar rivieren op zee uitmondden vond echter een transformatie naar systemen plaats met een smallere rivier, zoals in het geval van de Rijn en de Eems. Vanaf ca. drieduizend jaar geleden zijn de overblijvende systemen in Nederland bijna uitsluitend estuaria (Schelde, Rijn, Maas, Oer-IJ, Hunze en Eems). Opmerkelijk is dat ook de Hunze een open estuarium behield. De Hunze was toen een bescheiden riviertje dat veengebieden in het achterland afwaterde. Bij zo’n beperkte waterafvoer denken de onderzoekers dat een monding in eerste instantie voor een groot deel verzandt, totdat er uiteindelijk een evenwicht optreedt waarbij de stroming in de nauwe monding sterk genoeg is om sediment af te voeren en open te blijven.
Avulsies
De Maas en de Eems zijn de enige rivieren in het Nederlandse kustgebied waarvan de monding zich gedurende het Holoceen amper heeft verlegd. Bovenstroomse avulsies, plotselinge natuurlijke wijzigingen van de rivierloop, hebben bijvoorbeeld bij de Rijn, het Oer-IJ en de Hunze tot een verplaatsing van het estuarium geleid. In al deze gevallen verdween het oorspronkelijke estuarium.
De Rijn kreeg een nieuwe monding bij Leiden door twee achtereenvolgende avulsies die rond 5000 en 4300 v. Chr. plaatsvonden. Het grote en nauwe estuarium bleef vierduizend jaar open, totdat door een nieuwe avulsie de monding zich naar de huidige, zuidelijker gelegen positie nabij Rotterdam verplaatste.
De Oer-IJ-lagune was drieduizend jaar geleden bijna geheel met sediment opgevuld en afgesloten, maar een aftakking van de Rijn verlegde zijn loop naar de Oer-IJ waardoor het systeem open werd gehouden. Ongeveer tweeduizend jaar geleden sloot het systeem zich alsnog, toen de aanvoer van de rivier stopte door een nieuwe avulsie en door de vorming van de Vlie-zeegat dat het door rivieren gevoede Almere binnenmeer met de Noordzee verbond.
Het Hunze-estuarium bleef tot in het late Holoceen bestaan, hoewel het zich ca. 1000 v. Chr. verplaatste. Het sloot echter ca. 500 n. Chr. omdat de loop van de rivier zich naar de Lauwerszee verlegde die zich er een paar honderd jaar ervoor had gevormd door een zee-inbraak. De oude monding van de Hunze is echter nog steeds zichtbaar in de topografie van het landschap.
Bron
De Haas, T., H.J. Pierik, A.J.F. van der Spek, K.M. Cohen, B. van Maanen en M.G. Kleinhans (2018). Holocene evolution of tidal systems in The Netherlands: Effects of rivers, coastal boundary conditions, eco-engineering species, inherited relief and human interference. Earth-Science Reviews 177, p.139-163.