Het bodemleven op de grens van zee en land

Door: Tim van Oijen
Datum: 2 november 2017

Bij kwelders gaat het kale wad geleidelijk aan over in een vegetatierijk gebied. Bij deze overgang verandert ook de samenstelling van de aanwezige bodemdiertjes. Op het wad krioelt het van de wadslakjes, wormen en tweekleppigen; op de kwelder zitten minder diertjes, maar de soortenvariatie is er groter. Welke dieren er zitten en hoe ze zich voeden, hangt samen met het beschikbare voedsel.

De Waddenzee staat bekend om zijn rijke bodemleven. In een vierkante meter wadbodem kunnen tienduizenden wormen en schelpdieren zitten. Ze verschillen in het type voedsel dat ze eten en de wijze waarop ze hun voedsel verzamelen. Er zijn dieren die voedseldeeltjes uit het water filteren zoals kokkels; andere schrapen voedsel van de bodem, zoals wadslakjes. En dan zijn er predatoren zoals de roofslak de oubliehoren, die prooidieren eten. Sommige dieren, zoals de veelkleurige zeeduizendpoot, hebben een compleet arsenaal aan voedingswijzen (zie WadWeten De tafelmanieren van de veelkleurige zeeduizendpoot(16 april 2015).

Het waddengebied is ecologisch gezien allesbehalve eentonig. Er zijn vele verschillende ecotopen zoals de kwelders, het wad, zandbanken en oester- en mosselbanken. Biologen onderzochten aan de wadzijde van het Duitse Waddeneiland Spiekeroog hoe de soortensamenstelling en de mate van voorkomen van bodemdieren verandert in de overgangszone van wad naar kwelder. Ook onderzochten ze of soorten die in beide ecotopen voorkomen overstappen op een andere voedingswijze.

Soortensamenstelling

De biologen bemonsterden het wad honderd meter vanaf de kant en namen vanaf daar bodemmonsters tot op de kwelder. In totaal werden 49 soorten bodemdieren aangetroffen. Op die van de hoge kwelder na vertoonden de monsters veel overeenkomsten. Het wadslakje domineerde bijna overal. De aantallen varieerden van 3000 tot wel 40000 individuen per vierkante meter. Alleen op de hoge kwelder was het diertje afwezig. Hier was daardoor de dichtheid aan bodemdieren lager. Het aantal soorten was er echter wel groter. De onderzoekers vonden er andere slakken die zich ook met voedseldeeltjes van de bodem voeden, zoals het Grays kustslakje (Assiminea grayana) en het gewoon muizenoortje (Myosotella myosotis). Ook werden de larven van 19 insectensoorten gevonden en strandvlooien (Talitridae), die van de (dode) kweldervegetatie eten. 

Menuswitch

Veel bodemdieren kunnen wat ze eten en zelfs hun voedingswijze aanpassen aan wat er in de omgeving beschikbaar is. Een goed voorbeeld is de veelkleurige zeeduizendpoot. Deze werd door de onderzoekers zowel op wad als de kwelder aangetroffen. Aan de hand van de stabiele isotopensamenstelling van de gevangen individuen (zie voor een uitleg de WadWeten van 2 juni 2016) werd bepaald wat het dier op de beide lokaties op het menu had. Hieruit bleek dat hij op het wad voornamelijk voedseldeeltjes en microalgen at, terwijl hij zich op de overgang naar de kwelder te goed deed aan aangespoelde macroalgen, zoals blaaswier. Op de kwelder maakten ze een menuswitch van plantaardig naar dierlijk materiaal en aten ze bijvoorbeeld ook wormen. Deze switch was in eerder onderzoek ook al gevonden bij zeeduizendpoten die tussen zeegras leven. Bij de zeeduizendpoot is vorig jaar ook ontdekt dat hij zaden eet van het op kwelders zeer algemene Engels slijkgras. Bewust of onbewust ‘tuiniert’ de worm zelfs, door ze eerst zijn gang in te trekken en ze pas te verorberen als ze ontkiemen.

Bronnen

Lange, G., K. Haynert, T. Dinter, S. Scheu en I. Kröncke (in press). Adaptation of benthic invertebrates to food sources along marine-terrestrial boundaries as indicated by carbon and nitrogen stable isotopes. Journal of Sea Research 131 (2018), p12–21. http://dx.doi.org/10.1016/j.seares.2017.10.002

Zhu, Z., J. van Belzen, T. Hong, T. Kunihiro, T. Ysebaert, P. M. J. Herman en T. J. Bouma (2016). Sprouting as a gardening strategy to obtain superior supplementary food: evidence from a seed-caching marine worm. Ecology. DOI: 10.1002/ecy.1613. http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1002/ecy.1613/full