Spring naar hoofd-inhoud Skip to page footer

Vissersvrouwen in broek

Door: Tim van Oijen
Datum: 14 december 2017

In de achttiende en negentiende eeuw staken Friese vissersvrouwen pieren op het wad. De wormen dienden als aas bij de visserij op schelvis en kabeljauw op de Noordzee. De vrouwen hadden bij het pierensteken een broek aan, een dracht die in die tijd voor vrouwen zeer ongebruikelijk was.

In de Friese kustplaatsen Wierum en Moddergat waren veel vissers actief in de beugvisserij op de Noordzee. Bij deze vorm van visserij werd er met een kilometerslange lijn gevist. De lijn had tientallen dwarslijntjes waaraan elk een haak met een pier zat. Met gewichten werd de lijn bij het uitrollen dicht naar de bodem gebracht; boeien aan het oppervlak dienden om de lijn te markeren. Direct na het uitrollen werd de lijn bij het beginpunt weer ingehaald in de hoop op een goede vangst. De vissersvrouwen zorgden voor aanvang van een vistocht voor het steken en aanrijgen van de pieren. Ze droegen bij het pierensteken (Fries: wjirm dollen) een speciale broek.

De dracht

De lange broek was wit van kleur en gemaakt van een wollen pij, en later van molton. Hij was plofferig uitgesneden om ruimte te laten voor de een of twee onderrokken die de vrouw in de broek droeg. De broek had een voorflap voorzien van knopen. Deze flap was uiteraard niet, zoals bij de mannen, bedoeld om door te plassen. Hij diende om ruimte te hebben bij het aantrekken.
De broeken waren onderdeel van een complete dracht. Onder de broek droegen de vrouwen leren laarzen tot even boven de knie. Om hun middel zaten banden geknoopt die mogelijk bedoeld waren om de handen aan af te vegen. Het bovenlijf werd bedekt met een zogeheten vijfschachtjak waarvan ze de schoot in de broek stopten. Dit jak was blauwgekleurd en gemaakt van wol en linnen. Ten slotte bedekte een strooien hoedje (Fries: kyps), met een kapertje van zwarte chenille eronder, het hoofd. Het hoedje was versierd met twee geplooide, zwarte ribslinten.

Snateren

Als ze het wad op gingen, hadden de vrouwen een houten dol- of aasemmertje bij zich dat uit duigen bestond. Soms namen ze ook een stuk zeildoek mee dat waarschijnlijk diende om het emmervolume te vergroten als de vangst groot was. De emmer hingen ze aan de greep met drie platte tanden die ze over hun schouder droegen. De Grouwse schoolmeester Tsjalling Eeltsjes Halbertsma (1848-1912) beschrijft in 1888 dat als de vrouwen aan het dollen waren ze er van een afstandje uitzagen als een groep soldaten. Het drukke gepraat deed hem echter meer denken aan het snateren van een koppel rotganzen. Na het pierensteken deden de vrouwen de broek uit en trokken een rok met een linnen schort aan. In een aashok, dat er uitzag als een mini-huisje, regen ze de pieren aan de haken. De haken waren eerst netjes in een zogeheten spleet, een houten plankje met een gleuf, vastgezet. Vervolgens konden de lijnen mee de zee op. Als beloning voor het werk kregen de vrouwen een gulden per dag en als de vangst goed was een maaltje verse vis. Eind negentiende eeuw stopte de beugvisserij en staken de vrouwen waarschijnlijk geen pieren meer.

Ameland

Broek dragende dolsters zijn van meerdere plekken rond de Waddenzee bekend. Een van de eerste beschrijvingen komt uit een gedetailleerd verslag van een bezoek van Willem van Oranje aan Ameland in 1734. Tijdens dit bezoek stonden in Hollum maar liefst vijftig dolsters, hier gekleed in blauwe broek, in twee rijen opgesteld om de prins toe te zingen.

Bron

Dragt, G.I.W. (2013). Friese vissersvrouwen hadden de broek aan. Een uitgave van museum ’t Fiskershúske, Moddergat. ISBN 978-90-706261-8-1.